Boeken / Fictie

Poëzie als cultuurkritiek

recensie: Piet Gerbrandy - Vlinderslag

Met de bundel Vlinderslag heeft Piet Gerbrandy een eigenzinnig commentaar op de verhouding tussen dichter en maatschappij geschreven, waarvan het programma is vervat in een laat-antieke dialoog over de rol van poëzie. Beelden, taalvondsten en invoelbare poëtische indrukken vormen een prachtig tegenwicht voor zijn soms cerebrale engagement.

De vlinderslag is een zwemtechniek waarbij gelijktijdig de armen boven het water naar voren worden gebracht. Een licht woord voor een vermoeiende bezigheid. Water en zwemmen spelen een grote rol in deze meerstemmige gedichten – een beurtzang van zeer verschillende beelden. Maar bij een gedicht mag de lezer associëren. En dan is vlinderslag, wie weet, de bijna onhoorbare roep van de vlinder, naar analogie van de vinkenslag. Er is meer vlinderachtigs in deze teksten. Gerbrandy fladdert van de ene fragmentarische verhaallijn naar de andere in een mooi, soms traditioneel taalgebruik.

Bodemloze vergissing
Een man onderneemt een fietstocht door het noorden van Groningen (een verwijzing naar het werk van C.O. Jellema?) en brengt een Proustachtige, halfdoorwaakte nacht door in een hotelkamer. Gedesoriënteerd komen herinneringen boven als ‘kruiden waarvan de smaak na het stoven niet meer herkenbaar zijn’. En toch droomt hij van een knie in zijn bed ‘het scharnier van een vrouwmens dat zich blijkbaar bodemloos vergiste’.

De man en de vrouw lopen elkaar voortdurend mis. Toch brengen ze een zomerdag door in een ouderwetse natuurbadinrichting in een bos. Maar de idylle duurt kort, daarna is sprake van aardbeving, bouwput, dierproeven – is de vrouw archeologe of werkt ze bij een laboratorium? – en hij is weer alleen. De man, de dichter, lijdt. ‘Boort zich een pin door je wuifhand’, hij identificeert zich met de gekruisigde en verderop ook met Odysseus:

Wil je je stem horen zingen
klamp je dan vast aan de mast vriend
en wil je de klapklippen mijden
stuur een sneeuwwitte duif die ze mis leidt rakelings.

Let op, de dichter wil zijn eigen stem horen, niet die van de sirene. En de klapklippen Scylla en Charybdis worden misleid met de duif uit Noahs ark.

Later zit hij in een trein die op een brug over een van de grote rivieren stil komt te staan en met sardonisch plezier observeert hij de medepassagiers. ‘Het meisje tegenover mij heeft haar apparatuur uitgeschakeld maar de dopjes in haar oren laten zitten.’

Een klopboor naar de oudste sterren
De opbouw van de bundel is wat mechanisch, net als een vlinderslag. Op de linkerpagina staan beschrijvingen, observaties en filosofische gedachtes. Op de rechter worden indrukken in een vloeiende taal gegoten. Nederland is het land waar alles zich afspeelt, maar ‘nergens een witrode zwam’ te bekennen als je hem nodig hebt. De opening naar inspiratie, ‘ruisen ver voorbij de oudste sterren’ is gewoon door een man met een klopboor in de wand van zijn huis aangebracht.

Alledaagsheid en romantische vervoering vormen één geheel. Onder aan iedere bladzijde heeft Gerbrandy citaten uit een sociologisch rapport of een toeristenbrochure gezet. Dit werkt als ironisch commentaar op de taalbelevenissen. Zo ontstaat een antithese, een conflictmodel.

Oesterdichter
Gerbrandy heeft een door hem bezorgde en vertaalde tekst ingelast, geschreven door een vijfde-eeuwse auteur genaamd Macrobius. Een interessant maar enigszins overbodig intermezzo. Twee dichters praten over de functie van poëzie. Gedichten zijn er niet om behaaglijk van te genieten maar om de lezer wakker te schudden. Of juist te verlammen, zodat hij alles uit zijn handen laat vallen en niet meer op de oude voet door kan gaan. Ze dienen de vurige onderstroom van het leven aan het licht te brengen, ’tot op de bodem kijken, waar kolkend water uit spleten opborrelt’. Ze moeten hun ‘inspiratie niet vergooien aan onleesbare nonsens’ en politieke controverses niet uit de weg gaan.

Dit is een moeilijke opdracht in een tijd dat de commercie zich van alles meester heeft gemaakt, tot de intieme ervaringen van mensen aan toe. Niet alleen kunst en literatuur zijn vermarkt, ook de lichtste, vlinderachtige bewegingen van het menselijk gevoelsleven, de onbewuste ervaringen. De erudiete classicus Gerbrandy is terecht verontwaardigd over alles wat plat en voorgevormd is. Is het mogelijk buiten die eendimensionale wereld te treden? Welke strategie: terugtrekken in jezelf of openen naar al het onbekende en onbeheerste?

Is je huid de schelp van een stille oester. […]
Of ben je veeleer een stof op zoek naar vorm. Een vorm op zoek naar vrijheid of bestendiging. Een willen dat iets zoekt om zich aan te hechten.

Aan het slot van de bundel loopt een vrouw de zee in, maar het kan ook de oesterdichter zelf zijn die zich voorgoed wil onttrekken aan de prozaïsche en platvloerse maatschappij uit de stompzinnige commentaarregels onderaan iedere bladzij. De zee: ultieme vrijheid.