Boeken / Fictie

Een nog op te poetsen roman

recensie: Sipko Melissen - Oud-Loosdrecht

Een vastgelopen schrijverschap, onvervulde liefde en vooral heel veel wijn vormen de ingrediënten van Sipko Melissens nieuwe roman Oud-Loosdrecht. Die wijn doet het verhaal geen goed.

In Sipko Melissens vorige roman, het redelijk succesvolle Een kamer in Rome, was er sprake van de virtuele roman, Een tuin in Toscane. Deze brengt hoofdpersoon Daniël van Duren naar Italië. Ook in Melissens nieuwe roman Oud-Loosdrecht is er sprake van zo’n niet-bestaand fictiewerk – of eigenlijk twee. Hoofdpersoon is ditmaal Wijnand Brandt, die eerst aan een boek met de titel Oud-Loosdrecht werkt en daarna begint te schrijven aan Een tragedie in de Achterhoek.

Aan het begin van het verhaal, het nieuwe jaar is net begonnen, komt Brandt erachter dat hij niet voor de nieuwjaarsreceptie van zijn uitgeverij, Ypsilon, is uitgenodigd. Dit doet hem meteen denken aan het gesprek dat hij enkele maanden daarvoor met zijn nieuwe redacteur Duco Deen had gevoerd. Deze zei hem subtiel de wacht aan: het publiek leest Brandts romans over ‘gemankeerde lovers’ niet. Of hij hier over wil nadenken.

Heden, verleden, fictie

Wat volgt is een roman waarin verschillende lagen en ficties door elkaar heen lopen. Er is het heden, waarin Brandt door Amsterdam en het Loosdrecht van zijn jeugd dwaalt, in afwachting van een spaghettata di mezzanotte bij zijn beste vriend Abe. Er zijn lijnen in het recente verleden: zijn gesprek met Duco Deen, daarna met Abe, scènes die Brandts mislukte relatie met Eric verduidelijken. En dan zijn er nog beschrijvingen van de romans waar Brandt aan werkt en gebeurtenissen van een vakantie in Griekenland lang geleden.

Deze lijnen lopen in elkaar over, of lijken in ieder geval zeer op elkaar. Brandts schrijven is ontegenzeggelijk autobiografisch: zijn vriendschap en erotische verlangen naar Abe vindt zijn neerslag in Oud-Loosdrecht, de implosie van zijn relatie met Eric in Een tragedie in de Achterhoek. Daardoor geeft elke positie – heden, verleden, fictie – commentaar op de andere twee. Dit zit mooi in elkaar.

Dronkenmansroes

Tegelijkertijd moet geconstateerd worden dat Melissen, die in 1997 nog de Anton Wachterprijs voor beste debuut won met Jongemannen aan zee, ondanks zijn niet geringe carrière geen eigen stijl ontwikkeld heeft. In Oud-Loosdrecht is dat zeer zichtbaar: zijn proza is geen enkel moment bijzonder, speciaal, eigen. Melissen kiest gemakkelijk voor het cliché, voor de eenvoudige typering – taalgebruik dat van iedereen kan zijn. Zo wordt op de eerste pagina een lezing van Abe beschreven:

De tweede lezing in de reeks van vier over de Stoa was prikkelend en naar het einde toe zelfs provocerend geweest. Het was of alle toehoorders op het puntje van hun stoel zaten en hun adem inhielden om maar niets te hoeven missen van het spectaculaire verhaal.

Soms lijkt Melissens proza niet zozeer op een gepubliceerd boek, maar op de synopsis van een nog te schrijven werk. Gewacht wordt nog op een uitwerking, een invulling van wat in de notities een ‘spectaculair verhaal’ heet.

Verderop in diezelfde alinea wordt aan Abe, toch een goede vriend van Brandt, koeltjes gerefereerd als ‘de spreker’. Alsof de schrijver met een woordenboek synoniemen heeft gezocht. En een zin als ‘Het was de tijd tussen lunch en avondeten en dat verklaarde waarschijnlijk de rust op dit terras’ blinkt uit in vaagheid: is het direct na de lunch, of al bijna borreltijd – zou het in dat geval niet redelijk druk moeten zijn?

Opvallend is ook de sloten wijn die Brandt en de andere personages – maar vooral Brandt – naar binnen werken. Er gaat geen scène voorbij of er wordt ‘een goed glas wijn’ besteld of gedronken, en soms maar gelijk een hele karaf of fles. Misschien dat Oud-Loosdrecht nog het beste gelezen kan worden als het relaas van een dronkenlap.

Tekortschieten

Oud-Loosdrecht is qua ideeën rijk, al is Melissen net als in Een kamer in Rome vaak te expliciet in het erkennen van zijn invloeden. Ideeën en uitspraken worden niet zelden direct teruggeleid tot hun bron. Dit wordt in de roman gethematiseerd door Abe’s lezingen over de Stoa en zijn voorliefde voor Oudgriekse tragedies. Dit is een interessant element. Maar wanneer Brandt dan over zichzelf zegt ‘Ik was verblind geweest, als de held uit een Griekse tragedie’ is dat weer te direct. Ook de omgeving wordt dikwijls met behulp van kunstenaars ingekleurd: muziek is ‘onmiskenbaar Piazzolla met zijn bandoneon’, een landschap ziet er uit alsof het geschilderd is door ‘Ruysdael en zijn tijdgenoten’.

Deels ontleent Oud-Loosdrecht zijn kracht aan het spel met invloeden: waar haalt een schrijver zijn ideeën vandaan? Aan wie is hij schatplichtig, en welke morele overwegingen komen daarmee? Dat deze vragen de lezer in het gezicht geduwd worden, ondermijnt de roman weer. Maar waar het boek vooral tekort in schiet, is de weinig verzorgde en creatieve stijl. Door de schrijfstijl raakt de emotionele kern van het verhaal – Brandts impasse, zijn liefde voor zijn vriend – in de verdrukking. Oud-Loosdrecht komt zo nooit verder dan een nog op te poetsen verhaal.