Boeken / Fictie

‘Laat ons de woorden vinden’

recensie: Ingeborg Bachmann & Paul Celan (vert. Paul Beers) - Een dramatische liefde

Paul Celan en Ingeborg Bachmann, twee van de belangrijkste Duitstalige dichters van de twintigste eeuw hadden dertien jaar een verhouding, grotendeels in brieven. De uitgave van hun briefwisseling geeft een beeld van de moeizame relatie tussen twee gevoelige zielen die niet zonder, maar ook niet met elkaar konden zijn en voor wie de taal, het woord een houvast was.

‘De surrealistische dichter Paul Celan […] is stapelverliefd op me geworden’, schrijft de 22-jarige Ingeborg Bachmann in mei 1948 aan haar ouders. ‘Mijn kamer is momenteel een veld met papavers, want hij heeft er plezier in me met deze bloemen te overladen.’ Drie dagen later draagt Celan het gedicht ‘In Ägypten’ aan haar op, een liefdesgedicht dat de briefwisseling tussen Celan en Bachmann opent. Een briefwisseling die zo’n dertien jaar zou duren.

De achtergronden van de twee prille geliefden die elkaar in 1948 in Wenen ontmoetten, konden niet verschillender zijn: Paul Celan (pseudoniem van Paul Antschel) is een joodse dichter uit Roemenië die zwaar geschonden uit de oorlog is gekomen: zijn ouders en veel familie en vrienden waren opgepakt en vergast. Zelf kwam hij uit een werkkamp in Roemenië. Ingeborg Bachmann was een veelbelovende Oostenrijkse studente filosofie en dochter van een nationaal-socialistische vader, met wie ze had gebroken.

Onmogelijkheid
De liefde zou niet zo ongecompliceerd romantisch zijn als de papavers aanvankelijk doen vermoeden. De relatie tussen Celan en Bachmann houdt niet lang stand. De twee blijven elkaar echter wel brieven schrijven, en in 1957 bloeit hun relatie weer op. Celan is dan al getrouwd en heeft een kind. Bachmann heeft van 1958 tot 1962 een relatie met de schrijver Max Frisch. Beide partners zijn op de hoogte van de bijzondere band tussen Celan en Bachmann en steunen deze. De brieven van Max Frisch aan Paul Celan, en van Gisèle Lestrange aan Ingeborg Bachmann zijn apart in Een dramatische liefde opgenomen, dat overigens zeer zorgvuldig is vertaald en uitgegeven, en van twee verhelderende nawoorden is voorzien.

Ingeborg Bachmann met Paul Celan in 1952

Ingeborg Bachmann met Paul Celan in 1952

In het boek wordt al snel duidelijk dat de verhouding tussen Bachmann en Celan in het teken van de onmogelijkheid staat. Al in 1952 schrijft Bachmann: ‘Ik hou van je en ik wil niet van je houden, het is te veel en te zwaar; maar ik hou van je boven alles’. Beide dichters hebben regelmatig te kampen met persoonlijke problemen en inzinkingen. Maar hoezeer de relatie ook getekend was door onmogelijkheid (‘we weten het toch – dat het voor ons haast onmogelijk is om met een ander mens te leven’, aldus Bachmann) en crisissen, de twee bleven ruim dertien jaar sterk verbonden met en loyaal aan elkaar.

Erkenning
Celan, die tegenwoordig wordt beschouwd als een van de grootste Duitstalige dichters, worstelde zijn hele schrijversleven met een gebrek aan erkenning. Uit de brieven blijkt hoe hulpvaardig Bachmann is, ze probeert waar ze maar kan, iets voor hem te betekenen. Celan lijkt daarbij nauwelijks oog te hebben voor Bachmanns eigen moeilijkheden: ‘Je hebt tot nu toe meer van het leven gekregen, Inge, dan de meesten van je leeftijdgenoten. Geen van de deuren is voor je gesloten gebleven, en steeds gaat er weer een nieuwe deur open.’ Ook leest hij jarenlang – tot 1957 – haar werk niet.

Geloof in het woord
De taal speelt een grote rol in de correspondentie. Regelmatig bedelen de twee bij elkaar om ‘een paar regels’. In Celans brieven schemert de toon van zijn poëzie soms door de brieven heen. Hij sluit een brief bijvoorbeeld af met de woorden ‘Je weet, Ingeborg, je weet toch.’ En een andere met: ‘Eén woord van jou – en ik kan leven.’ In 1951 schrijft hij de poëticale uitspraak: ‘mijn oog valt dicht als het wordt gesommeerd niets dan een oog, maar niet mijn oog te zijn. Was dit anders, dan schreef ik geen gedichten.’

Beiden geven blijk van een sterk besef van de tekortkomingen van de taal. Ze stellen hoge eisen aan de taal, worstelen ermee, beseffen al te vaak dat ze iets niet helemaal goed kunnen zeggen: ‘En wij, ach Paul je weet ’t, ik weet er nu alleen geen woord voor waarin helemaal zou staan wat ons vasthoudt.’

Ingeborg Bachmann

Ingeborg Bachmann

Brieven blijven regelmatig onverstuurd, soms na vier nieuwe versies, of er volgen brieven op telefoontjes, of telefoontjes op brieven om het allemaal toch nog beter te kunnen zeggen. Aan de andere kant geven ze blijk van een opvallend groot vertrouwen in de taal. Misschien omdat het hun enige houvast is. Herhaaldelijk wordt er in de brieven bij de ander verzocht om een gesprek, om zaken op te helderen en dichter bij elkaar te komen. In 1961 schrijft Celan – in een overigens niet verstuurde brief:

Het gaat me […] helemaal niet goed, ik zeg bij mezelf […] dat een gesprek met jou en Max Frisch me zou kunnen helpen, verduidelijken, ophelderen.

Partners
Zeer roerend zijn overigens ook de brieven tussen Celans vrouw Gisèle Lestrange en Ingeborg Bachmann, zowel voor als na Celans zelfmoord in 1970 (hij had zich in de Seine geworpen). Het is duidelijk dat de vrouwen Celan niet proberen te claimen, maar elkaar juist steunen in het proberen hem te begrijpen en te helpen. Zo schrijft Gisèle Lestrange, Celans vrouw, aan Ingeborg Bachmann: ‘mijn grootste wens vanavond, op dit moment dat u met Paul samen bent, is dat hij u kan begrijpen en dat u hem kunt begrijpen. Dat wens ik u met heel mijn hart.’

Uit deze briefwisseling blijft een beeld over van twee zeer gevoelige, beschadigde zielen die uit alle macht proberen goed te zijn voor elkaar, elkaar te sparen, en trouw aan elkaar te blijven, maar die elkaar onvermijdelijk pijn doen en uiteindelijk niet anders kunnen dan het contact verbreken. Hun moeite om ondanks hun persoonlijke problemen en gevoeligheden met elkaar verbonden te blijven, en de omzichtigheid (ze kennen elkaars fragiliteit) en zuiverheid in de omgang met elkaar is indrukwekkend.