Boeken / Fictie

Dingen zoals ze zijn, hoe erg ook

recensie: Luuk Gruwez - Wijvenheide

Het is niet alleen vanwege de lekkere klank dat de nieuwe dichtbundel van Luuk Gruwez (1953) Wijvenheide heet: de dichter leeft zich opvallend vaak, en soms letterlijk, in vrouwen in. Dat levert vermoedelijk net even andere gezichtspunten op dan wanneer hij het geslachtelijk uitsluitend dicht bij huis had gezocht.

Wijvenheide is een naar het Vlaamse dorp Wijve genoemd natuurgebied. ‘Daar strijken karekieten neer’ en ‘de zilverreiger broedt er op een spiegelei’ – een poets die alleen de mens hem gebakken kan hebben. Het titelgedicht is lang niet het enige gedicht dat aan iemand is opgedragen. ‘ALS’ (de spierziekte) is een in memoriam; ‘Elders slapen’ is dat voor een dichter die zichzelf heeft opgehangen.

Woede en verzet

De bundel bevat voor het merendeel gedichten die om een aanleiding zijn geschreven; achter in de bundel worden die aanleidingen behulpzaam uit de doeken gedaan. Gruwez smeedt zijn ‘gelegenheidsgedichten’ aaneen binnen betekenisvolle verbanden. Vrouwenfiguren én de dood (of andere vormen van ledigheid) voeren opvallend de boventoon, vaak ook nog in combinatie met elkaar.

Toch ontbreekt een elegische toon: tussen de dichtregels klinkt eerder woede en verzet door dan verdriet en berusting. Binnen de regels bepaalt een zekere hardheid vaak de toon, zonder dat in onomwonden sarcasme wordt vervallen. Slechts enkele gedichten, zoals ‘Narcissus revisited’, hebben op de ik betrekking: die was ooit

een knappe knapenkop. Akkoord, charismaloos,
maar voer voor oude kinderschenders,
trofee en vloek voor wie mij uitverkoos.

Maar nu:

Zie mij hier zitten, ouder dan mijn doden:
de ronde kin al tot verdubbeling geneigd,
mijn honger naar de eeuwigheid herleid
tot drie, vier dagen. Nog net niet helemaal berooid.

Grimmig


De manier van formuleren suggereert misschien weinig terneergeslagenheid, maar dat voorkomt dat de bundel in zwartgalligheid wegzakt. Niettemin is in de hele bundel een grimmige dichter aan het woord. In feite lijkt Gruwez verward en beschaamd over het overal en nergens vigerende kwaad (‘Ventje van twaalf, van goeden huize, heel beleefd,/ heel bedeesd, mept binnenshuis zijn kleine zusje dood’). Hij probeert er dichterlijk, dus vergeefs, iets van te begrijpen. Daarbij ridiculiseert hij niet zomaar uit onvrede. Dat klinkt in ‘Oma’s metafysica’, waarin Gruwez zijn eerste vrouwspersoon opvoert, aldus: ‘Zij drinkt white spirit uit een soepterrine, slurpt/ cyaankali met een rietje’. De dood sluipt de slotregel binnen, al is het via een woordspeling: ‘Maar het is heerlijk om haar op te hemelen.’

Andere vrouwen treden op in ‘Brief naar nergens’, naar een ook in de bundel opgenomen schilderij van Maud Sumner, die de dood van haar hartsvriendin nauwelijks te boven kwam. In het trieste ‘Zuster maan’, waarin de zus van de ik ‘in een madammenjurk van Pierre Cardin/ onder de intercity tussen Gent en Kortrijk liep’. Moeder is in het schrijnende ‘Moedermuseum’ in feite in een verpleeginrichting beland. De dichter verplaatst zich letterlijk in een zeemansvrouw uit Ithaca of uit Zeebrugge en in de indiaanse vrouw die met haar dood de dood van de taal Eyak bezegelde. Ook in ‘De Broekelzen’, een natuurreservaat, ontbreken vrouw en dood niet: ‘Ieder moeras is een moederschoot (…) / Daaronder het allerdiepste moeras,/ moeras der moerassen, schoot/ der schoten. Doodsimpele dood.’ En er is dood alom waar honderden varkens in een brand omkomen, en nog veel meer op de militaire begraafplaats die herinnert aan de honderden geallieerden die sneuvelden tijdens een slachtpartij in 1917.

Diepe indruk


Wijvenheide telt een enkel minder geslaagd gedicht, zoals ‘De snor van Flaubert’. Maar het merendeel maakt diepe indruk. Gek genoeg laat het de lezer niet in complete somberheid achter. Eigenlijk stelt Gruwez alleen maar weer eens vast dat de dingen nu eenmaal zijn zoals ze zijn.